Woensdagochtend 27 november is mijn moeder overleden. Drie maand eerder was duidelijk dat in het huis blijven waar zij ruim zestig jaar gewoond had, niet meer mogelijk was. Ze was te fragiel en te vergeetachtig en werd een gevaar voor zichzelf. Na een kort verblijf in een noodopvang kreeg ze een kamer in een woonzorgcentrum.
Dat het gezegde ’oude bomen moet je niet verplanten‘ nog steeds opgang heeft, bleek al snel. Ze ging zienderogen achteruit, waarbij ook niet hielp dat ze al een paar jaar in een soort van depressie verkeerde en het leven moe was.
Dinsdagavond zat ik in de trein op de terugweg van Deventer, waar ik met kleinkinderen en hun ouders pizza was wezen eten, toen ik een bericht kreeg van mijn jongste broer: moeder had eerder die dag erge pijn, die niet placeerbaar was en had morfine toegediend gekregen. In de loop van de avond was duidelijk geworden dat ze terminaal was. Het zou waarschijnlijk niet lang meer duren…
Die nacht heb ik niet veel geslapen en het telefoontje om half acht was wat ik verwachtte: moeder was rond zes uur in haar slaap overleden.
Later die dag kwamen alle kinderen met aanhang bijeen om met de uitvaartbegeleider te overleggen over de crematie en alles wat daaromheen speelt. De stemming was er een van berusting: de dood kan ook iets van opluchting betekenen… Tweeënnegentig jaar, vier maanden en zes dagen is lang. En als de wil om te leven er niet meer is, té lang.
Na het regelen van al het praktische kwam natuurlijk de weerslag; het lichaam laat niet zich niet voor de gek houden door rationele overwegingen, en ik kreeg fysieke reacties: ik was heftig moe en kreeg een opgezwollen keel. Een teken dat je het rouwproces moet toelaten.
Het is duidelijk dat met haar dood toch soort van cesuur is opgetreden — ze was zo’n beetje de laatste van een generatie. Nu is het de beurt aan de volgende, waarvan ik natuurlijk deel uitmaak.
Het zij zo.